‘Wat heb ik ermee te maken?’ Over Erik Lindners gedichten

Door Ulf Stolterfoht

Dit essay verscheen als nawoord van de bundel Nach Akedia. Ausgewählte Gedichte in vertaling van Rosemarie Still. Matthes & Seitz Berlin Verlag, 2013

Nederlandse vertaling: Elbert Besaris

(1)

Op René Magrittes schilderij ‘L’Échelle du Feu’ / ‘De schaal van het vuur’ [1939] zien we, netjes naast elkaar op een houten tafel, een prop papier, een ei en een klaviersleutel liggen — en alle drie de voorwerpen staan in lichterlaaie! Magritte heeft ons meteen te pakken: een prop papier, ja, die kan natuurlijk vlam vatten, dat weten we, we hebben het zelf wel eens geprobeerd. Bij een ei ligt het lastiger. Kan een ei branden? Met een lucifer lukt dat waarschijnlijk niet, maar misschien met een gas- of een snijbrander? Wie weet gaat het alleen met een hardgekookt en niet met een rauw ei?

Lichte twijfel. Dat daarentegen een metalen sleutel ontvlambaar is, aan het branden te krijgen is, dat geloven we niet. Dat weten we zelfs redelijk zeker. En de schaal van het vuur loopt van ‘licht ontvlambaar’ (prop papier) via ‘moeilijk tot amper ontvlambaar’ (kippenei) tot aan ‘waarschijnlijk niet ontvlambaar’ (sleutel). En daar zitten we dan, met onze mooie empirisch gestaafde ordening van ontvlambaarheid, zijn we er toch ingetuind. Want waar Magrittes schilderij ‘daadwerkelijk’ over spreekt, is immers geen empirische of natuurwetenschappelijke ordening, het doet eerder een uitspraak over esthetische waarschijnlijkheid: op het doek zijn ontvlammende proppen papier, eieren en sleutels precies even waarschijnlijk!

Hans Platschek verwoordt het in zijn essay ‘Magritte voor leken’ (Magritte für Laien, in: H. P.: Porträts mit Rahmen. Frankfurt am Main: Suhrkamp. 1981) als volgt:

‘Doordat Magritte het normale geval naast ficties toont, zet hij ze eigenlijk tussen aanhalingstekens, of hij laat doorschijnen dat we hier te maken hebben met een optisch op te vatten, oftewel aanschouwelijk gemaakte vergelijking. Hij laat er kort gezegd geen twijfel over bestaan dat hij ficties heeft geschapen en daarmee geen materie uit handen geeft, maar doorzichtige begoochelingen in alledaagse gestalte.’

Het is niet mijn bedoeling met deze ietwat breedvoerige inleiding Erik Lindner te herdefiniëren als surrealistische dichter, evenmin dat zijn gedichten als doorzichtige begoochelingen moeten worden opgevat. Ik zou graag een alternatief bieden voor de ogenschijnlijk uitgesproken eensgezindheid in de receptie van Erik Lindners poëzie, en die eensgezindheid klinkt ongeveer zo: bij deze gedichten hebben we te maken met losjes aaneengeregen momentopnames, met afgebakende snapshots, en de opgave waar de lezer van deze gedichten zich voor gesteld ziet is om aan onze kant van het papier die beelden die de dichter heeft gezien weer op te roepen – en wat we vervolgens zien, zou dan gelijkstaan aan het begrijpen van dat gedicht. Voor deze manier van lezen (ook al zit er, zoals altijd, zeker een kleine kern van waarheid in) zou ik Erik Lindners gedichten, met behulp van René Magritte, graag behoeden: ze zijn vele malen complexer, en het spel dat Erik Lindner met ons speelt, is vele malen geraffineerder, wat in diepste wezen met de daadwerkelijke of vermeende waarschijnlijkheden van zijn beelden te maken heeft. Hier een paar voorbeelden uit het tweede deel van het gedicht ‘De sleutel’ – maar zulke voorbeelden vind je in bijna alle gedichten:

Regel 1 – 2:   ‘Lichtvlekken in het matglas beramen

                                  hoe lang stil te staan voor een deur’ –

Oordeel: middelgrote tot kleine beeldwaarschijnlijkheid.

            Regel 3:         ‘uit een boodschappentas steekt een wandelstok’

                                    Oordeel: grote beeldwaarschijnlijkheid

            Regel 4:         ‘in touw gebonden vloerkleden’

                                    Oordeel: grote beeldwaarschijnlijkheid

            Regel 5:           ‘op de stoeptegels kleeft een panty’

                                    Oordeel: grote beeldwaarschijnlijkheid

            Regel 6 – 7:   ‘twee mannen maken twee gemengde vuisten

                                     en kussen de rug van elkaars handen’

                                    Oordeel: grote tot middelgrote beeldwaarschijnlijkheid

            Regel 8 – 9:   ‘terwijl de stad oogt

                                   past het mesje half weg in het sleutelgat.’

                                    Oordeel: middelgrote tot kleine beeldwaarschijnlijkheid.

En we hebben ons een nieuw probleem op de hals gehaald! Als hierboven had gestaan dat alle elementen op het doek (of, in het geval van Erik Lindner, op papier) fictie zijn en daarmee even waarschijnlijk, rijst nu de vraag of we hier eigenlijk nog wel te maken hebben met beelden — zinvormige beelden — of toch eerder met proposities, dus met vormen die niet zozeer om hun waarschijnlijkheid, maar juist om hun waarheidswaarde het onderzoeken waard zijn. En wat dan nog, zou je analoog kunnen tegenwerpen: binnen een gedicht zijn dan niet alleen alle zinnen (als beelden) even waarschijnlijk, maar ook alle zinnen (als uitspraken) in gelijke mate en altijd waar! Van begoocheling naar tautologie! Alleen: schieten we daar iets mee op?

(2)

“Doordat Magritte het normale geval naast ficties toont, zet hij ze eigenlijk tussen aanhalingstekens…

            Er bestaat, zo geloof ik althans, een heel specifieke passage bij Ludwig Wittgenstein, in ‘Filosofische onderzoekingen’ of een aanverwante tekst, een bijzonder mooie passage, vind ik — maar hoe mooi ik hem ook vind, terugvinden kan ik hem niet, juist nu ik hem souverein uit de mouw zou willen schudden. Eerst was hij er gewoon, ik had hem gevonden, toen was hij een jaar of vijftien verdwenen, toen was hij er weer een jaar, en tien jaar geleden verdween hij opnieuw. Toen die passage voor het eerst was verdwenen, heb ik er een gedicht over geschreven, en gelukkig maar, want toen kon ik me de verdwenen passage beter herinneren dan nu, hij was toen nog niet zo compleet verdwenen als nu, en dat gedicht over de verdwenen passage begint zo:

elke zin zegt wittgenstein (waar?) kun je / zo opvatten alsof hij een van zijn / delen ontleed: hoe bedoel je trouwens ‘zin’? / elke ZIN zegt wittgenstein… / hoe bedoel je trouwens ‘wittgenstein’ – zo houdt het  / ook nooit op.

            Zie het alsof Erik Lindner in elk vers steeds een woord tussen aanhalingstekens plaatst, alsof hij het gebruik van een van de delen van die dichtregel ontleed – en daarmee, volgens Wittgenstein, natuurlijk ook zijn betekenis.

            Dus, beste meneer Lindner, hoe gebruikt u eigenlijk de woorden ‘trap’ en ‘trede’?

            Een interessante vraag, antwoordt Erik Lindner. Om met ‘trap’ te beginnen — ‘trap’ gebruik ik zo: ‘Er loopt een trap de zee in’, of zo: ‘een trap aflopen’. ‘Trede’ gebruik ik daarentegen niet zo: ‘een golf slaat over een TREDE’, en zo evenmin: ‘je afzetten op een TREE’.

Het lezen van Erik Lindners gedichten op deze manier, een metatalige of hyperintensionele manier van lezen dus die de betekenis van dichtregels reduceert tot één uitspraak over de betekenis van zijn delen, mag op het eerste gezicht vergezocht lijken, maar wint aan plausibiliteit zo gauw we de paratactische basisstructuur en opsommende ordening van veel van deze teksten in ogenschouw nemen.

Ter illustratie het complete, hierboven slechts aangestipte gedicht:

Er loopt een trap de zee in
een golf slaat over een trede

een schip dat aan zijn kettingen trekt
zijn romp uitzet

een chauffeur opent het portier van de rijdende auto
en spuugt de betelnoot op de wegglijdende grond

een rollende sigaret spuwt vonken in het rond
bladeren kletteren tegen de passerende wagon

een man houdt in de metro zijn helm op
er is regen die het vuur dooft

er is een hond die over twee schapen waakt
het veld langs draaft

een trap aflopen
je afzetten op een tree.

Wat een eigenaardig, wat een fantastisch gedicht! En ter vergelijking een fragment uit een ander, op zijn eigen manier fantastisch gedicht. Het komt uit 1959, heeft voor zover ik weet geen titel en is door Theo Lutz in het computercentrum van de Technische Hochschule Stuttgart gefabriceerd uit woordmateriaal van Franz Kafka’s ‘Het slot’:

(…)

Niet elke blik is dichtbij. Geen dorp is laat.
Een slot is vrij en elke boer is ver.
Elke vreemde is ver. Een dag is laat.
Elk huis is donker. Een oog is diep.
Niet elk slot is oud. Elke dag is oud.

(…)

            Deze tekst, een stochastische tekst met ‘gesimuleerde poëzie’ (Max Bense), geschreven door een type ER 56 van Standard Elektrik-Lorenz AG, dankt zijn vorm aan wezenlijk combinatorische en permutatieve processen: een eindig aantal gegeven syntactische constructies vult de computer steeds opnieuw met het juiste woordmateriaal en staat daarmee in schril contrast met de productiemachine in het brein van Erik Lindner. Hier wordt een structuur niet zomaar gevuld, maar eerst en vooral gegenereerd. Maar dat wat het brein van Erik Lindner genereert, de onbepaalde lidwoorden aan het begin van de regels in het bijzonder, wijst evenwel in een vergelijkbare richting. Je zou misschien wel kunnen zeggen dat, zoals de computer probeert om een poëtisch spreken te imiteren, veel van Erik Lindners gedichten gecalculeerd, serieel spreken nabootsen, maar de repetitieve exercitie ontstijgt. De parataxis, de nevenschikking van hiërarchisch ongemarkeerde en niet onderverdeelde zinnen, niet zozeer in een poging om ons onvermogen af te beelden, om ongerijmde indrukken met elkaar in verband te brengen, maar veeleer de demonstratie van een daadwerkelijke ongerijmdheid der dingen, ongeacht of ze door ons (kunnen) worden waargenomen of niet. En, niet in de laatste plaats, als een aanval op onze gangbare opvatting van causaliteit, logica, gefundeerdheid, van oorzaak en gevolg.

(3)

“Toen voor de eerste maal bewegingsoverdracht door een stoot, zoals bij de botsing van twee biljartballen, door iemand opgemerkt werd, kon deze niet verklaren dat die ene gebeurtenis met de andere verbonden was; slechts dat het ene enig betrekking had op het andere. Na verschillende voorbeelden van hetzelfde soort gezien te hebben, houdt hij hen voor verbonden. Wat is er toch veranderd, dat deze nieuwe opvatting van verbondenheid heeft doen ontstaan? Niets buiten dat hij nu deze gebeurtenissen in zijn verbeelding als verbonden ervaart en het bestaan van de ene op grond van het optreden van de andere voorspellen kan. (…) Valt er een treffender voorbeeld voor de verbluffende onwetendheid en de zwakten van het verstand te geven als dit?”

(David Hume: An Enquiry concerning Human Understanding, 1748)

Als ik David Hume goed begrijp, problematiseert hij hierboven niet het principe van oorzaak en gevolg of de idee van causaliteit an sich, als wel hun afleiding uit onze alledaagse waarneming. Afzonderlijke gebeurtenissen zijn niet verbonden omdat wij ze als verbonden ervaren. Anders gezegd: logica behoeft geen bevestigende empirie, logica staat juist geheel buiten onze alledaagse ervaring, moet daar ook buiten staan en is daarmee ook niet empirisch verifieerbaar.

            Erik Lindners doorgaans losstaande, paratactische verzen gaan nog een stap verder doordat ze de notie van samenhang demonstreren in een rudimentaire vorm, namelijk als ‘gezamenlijk optreden van woordvormige dingen binnen een tekst’. In de logica van deze teksten worden niet alleen reden, oorzaak en gevolg in hoge mate opgeschort, nee, alle handelingen van de ondergeschikte zin zijn buiten werking gesteld: voorwaarde, beperking, temporeel gevolg, manier, vergelijking, intentie, doel, enz. — met elke hoofdzin komt er iets tot een besluit:

Het huis houdt op
aan de weg

de sloot slingert
het huis vanaf de weg

het huis bestaat alleen
op de gevel van het andere huis

de verhoging in de kamer
de nis van het fornuis

op weg naar huis
over de weg langs het huis

voegen voor de schoorsteen
de loopplank de deur

een kind tekent een huis
het groeit tegen de muur.

En Erik Lindner voert dit procédé nog verder door, bijvoorbeeld in het vijfde deel van de cyclus Charleroi, een zuiver lijstgedicht, of, in mildere vorm, in het prachtige gedicht Een lifter en zijn ongeluk (5):

Bronst, vissekom. Zonnebad.

Blad van de maan, blad dat de maan draagt.

Maanblad. Kaasweger.
Glasgordijn.

De temperatuur van het water.

Het witte hondje op het strand.

(4)

            Er valt nog zoveel meer te zeggen over Erik Lindners gedichten: hoe ze van assonanties, alliteraties, herhalingen, ritmische en semantische symmetrieën structuren bouwen die dan toch weer ver boven de microkosmos van afzonderlijke zinnen uitstijgen; hoe ze landschappen juist niet (of niet alleen) verbeelden, maar binnen die structuren zelf landschappen zijn; met hoeveel vakmanschap ze zijn gemaakt, en met hoeveel zorg ze hun gecultiveerdheid weer te doen verdwijnen (‘Een theedoek zonder motief. / Een brood zonder oven’) ; maar vooral: dat veel van Erik Lindners gedichten, met name in het tweede deel van deze bundel, heel anders opereren dan alles wat ik tot nog toe heb geprobeerd te beschrijven — en dat ik niet bepaald het idee heb dat ik al klaar ben met deze gedichten. En dat dat niet zo snel zal gebeuren ook.

            Ten slotte nog dit: ik denk dat Erik Lindners gedichten, waar ze aan de oppervlakte ook over gaan, één onderliggend thema hebben, en dat thema is geluk. Hoe je het bereikt, hoe je het vasthoudt, maar vooral: hoe je het herkent. En dat is te danken aan Lindners dubbele strategie: het niet alleen ergens over hebben, maar het tegelijkertijd ook demonstreren en veraanschouwelijken — dat we bij het lezen van deze gedichten niet alleen iets te weten komen over geluk, maar het aan den lijve ondervinden. Alleen al daarom is het een, tja, geluk dat deze gedichten er nu in het Duits zijn.