Tagesspiegel, 30 mei 2014
Erik Lindners dichtbundel Nach Akedia
Bij hem geen causaliteit, maar juist een hoop ‘kleine vergissingen’: Erik Lindner en zijn nieuwe, vertaalde dichtbundel Nach Akedia.
De Nederlandse dichter Erik Lindner gaat bedachtzaam met de wereld om. Hij dringt haar geen onwrikbaar ontwerp op, hij bespaart haar de last van een idee. Hij pronkt niet met geleerdheid, hij blijft sowieso al op de vlakte; het is goed zoeken naar een lyrisch ik. En duikt het op, dan is het de volgende regel alweer verdwenen: ‘ik sta op en kleed me als gisteren / en loop over de planken naar de pont / op autobanden zet koraal zich af / in schubben tussen steiger en boeg’.
De in 1968 in Den Haag geboren Lindner voert zijn lezers graag langs kustlandschappen. Zijn kijk doet denken aan een filmcamera die van het kleine naar het grote zoomt en terug. En soms lijkt hij het keurslijf van taal en tijd te slim af te willen zijn. Want we kunnen maar één zin tegelijk lezen of horen. Als mensen door elkaar heen praten, klinkt er koeterwaals, maar Lindner wil, zo doen de gedichten van zijn eerste door Rosemarie Still vertaalde Duitstalige bundel vermoeden, dat alles gelijktijdig gebeurt: ‘De autobussen, de frietkotten, de karaokebars, de periferie, de patrouillerende politie, houten balkonweringen, les traiteurs chinoises, de werkzaamheden, de renovaties, de dichtgetimmerde ramen, de witgeverfde etalages, de steenkoolbergen (…)’. En zo gaat de cascade nog even door. Alles lijkt hem evenzeer het waarnemen waard. ‘Je moet koud zijn / om iets te tonen,’ volgens twee regels van een gedicht die als credo kunnen worden opgevat.
Lindner gooit zijn zinnen door elkaar
Meteen in het eerste gedicht van de bundel Nach Akedia, dat gebaseerd is op de film Un histoire de vent van de Nederlandse documentairemaker Joris Ivens, zijn er eerst kleine verschuivingen in de zinsconstructie, maar al snel wordt de zinsbouw door elkaar gegooid alsof er een storm over de bladzijde is geraasd. Ten slotte slaapt de wind in een hol in de woestijn, en zit de filmmaker nog altijd te wachten op zijn stoel. In het tweede deel gaan de gedichten deels onmerkbaar over in het surreële, wanneer er een raam op een kier gaat en ‘tot hier’ de tafel breekt, en ‘de tafel is niet bij het raam / maar hier naast me gaan staan / aan de voet van de tafel / valt het kleed van de tafel.’
Of Lindner met Acedia een plek of de gelijknamige laatste van de zeven hoofdzonden bedoelt, blijft open, al treffen we in een gedicht zelfs een ‘lifter naar Acedia’ aan en in het titelgedicht een raadselachtige vrouw en de onvergetelijke regel: ‘Ze slaat het zonlicht van zijn pak’. Deze interpretatieruimte is een grote kracht van Lindners gedichten, die geen causaliteit bevatten, maar juist een hoop ‘kleine vergissingen’, zoals een van de gedichten heet. Vergissingen die zich uiteindelijk wellicht ontpoppen als waarheden. Neem vooral de moeite om er een aantal met de parallel afgedrukte Nederlandse originelen te lezen om hun eigen tonaliteit te ontdekken. (Vertaling: Elbert Besaris)